Er is veel te doen over een redelijk recent artikel van Emanuel Rutten waarin hij een argument voor het bestaan van God voorlegt. Ruttens artikel trekt terecht veel aandacht. In de discussie over godsbewijzen gebeurt zelden iets dat echt nieuw is maar Rutten heeft met zijn stuk werkelijk een nieuw soort argument op de kaart gezet. Dat wil niet zeggen dat zijn argument onproblematisch is. Dit essay begint met enkele problematiseringen aan de hand van dat artikel van in deel 1. In deel 2 zal ik kort een mogelijke andere invulling van geloof en verbeelding suggereren.
1.
In een zeer ingenieus artikel http://www.gjerutten.nl/AModalEpistemicArgumentForTheExistenceOfGod_Erutten.pdf argumenteert Emanuel Rutten op de volgende wijze voor het bestaan van God
Alle proposities (beweringen, gedachten) die noodzakelijk onkenbaar zijn, zijn noodzakelijk onwaar
‘God bestaat niet’ is noodzakelijk onkenbaar
Dus: ‘God bestaat niet’ is noodzakelijk onwaar.
Derhalve God bestaat dus noodzakelijk.
Het opvallende aan de presentatie van Rutten is dat hij niet erg consequent lijkt in zijn principes. Hij maakt gebruik van een Cartesiaans kennisprincipe maar hij zegt er niet aan gebonden te zijn. Hij formuleert zijn argument in termen van modale logica, maar hij wil zich niet sterk maken voor het denken in mogelijke werelden. De lezer denkt licht dat Ruttens stuk al beschreven is door J.L. Austin “there’s the bit where you say it and the bit where you take it back”. In tegenstelling tot zijn presentatie lijkt de redenering van Rutten echter spijkerhard. Het argument wordt zeker met grote voortvarendheid gepresenteerd. Ofschoon Rutten echter opgewekt de canon van de analytische metafysica van Amerikaans kaliber in stelling brengt, is het ondermeer die canon die zijn argument twijfelachtig maakt.
De eerste premisse lijkt plausibel, want wat voor zin heeft het om van de waarheid van iets te spreken als dat iets op geen enkele manier in te zien is?
Toch roept deze premisse ook vragen op. Nemen de precieze formulering ervan in het Engels
If it is metaphysically impossible to know p, then p is necessarily false
Maar hoe weten we eigenlijk of deze premisse zelf waar is? Is deze propositie zelf wel kenbaar? Het is geen empirische waarheid: het lijkt er niet op dat we proposities op kenbaarheid en waarheid moeten gaan controleren om te zien of Rutten gelijk heeft. Als het echter een analytische waarheid is, dan moet hij waar zijn op grond van de inhoud van de begrippen kenbaarheid en waarheid. Rutten definieert die begrippen echter niet. In zijn eerste voetnoot stelt hij dat
Some given proposition p is metaphysically unknowable, or, in short, unknowable, if and only if there is no logically possible world W and no subject S such that S knows p in W. That is to say, a proposition is unknowable just in case there is no possible world in which that proposition is known.
Het probleem met deze stelling is dat hij circulair is als het om het begrip ‘know’ gaat. Een propositie is onkenbaar als het niet mogelijk is om hem te kennen. Zeker. Maar wat is kennen? Rutten geeft het volgende antwoord “to know P is to be certain that P is true” (p.2). Kenbaarheid is dus een kwestie van de evidentie van een waarheid. Nu is een bewering waar als deze de werkelijkheid weergeeft zoals ze is. ‘P’ is waar dan en slechts dan als P. Dat betekent dat er een feit of stand van zaken moet zijn zodanig dat er onmogelijk op hun waarheidswaarde controleerbare proposities zijn. En zo gaan we in een cirkel voort. Blijkt dus dat de eerste premisse van Rutten nietszeggend is. Het is niet duidelijk wat er nu eigenlijk wordt gezegd. Ruttens eerste premisse heeft de schijn van onkenbaarheid tegen.
De tweede premisse is ook problematisch. Is het werkelijk het geval dat de onkenbaarheid van ‘God bestaat niet’ noodzakelijk is -- dat er geen mogelijke wereld is waarin we de waarheidswaarde van ‘God bestaat niet’ kennen? Dat lijkt me niet. Er is zeker een mogelijke wereld waarin God niet bestaat, menigeen heeft dat zich al voorgesteld. ‘God bestaat niet’ is immers geen inconsistente propositie (tenzij we uitgaan van een Cartesiaans godsbegrip, maar we gaan er hier van uit dat Rutten op dit punt geen Cartesiaan is). Wanneer de logica van de mogelijke werelden dus aan voorstelbaarheid gebonden is, is de propositie ‘God bestaat niet’ allerminst onkenbaar. Logisch gezien komt mijn bezwaar neer op een lezing van het modale werkwoord ‘kunnen’. Iets dat kan, is niet zomaar iets dat voorstelbaar is. Mogelijkheid is menselijkerwijs gebonden aan meer dan het niet overtreden van het beginsel van de niet-tegenspraak. Het idee dat eenhoorns bestaan is weliswaar niet logisch contradictoir, maar de mogelijke wereld waarin er eenhoorns zijn is een tamelijk vage wereld – want wat betekent mogelijk nog wanneer het om logische mogelijkheid in deze zin gaat? Als we zeggen dat een bepaalde gebeurtenis mogelijk is, dan bedoelen we dat het een nader te bepalen waarschijnlijkheid heeft dat deze plaatsvindt: een waarschijnlijkheid die bovendien niet verwaarloosbaar is (anders zeggen we dat de bedoelde gebeurtenis nagenoeg onmogelijk is).
Merk op dat onze bezwaren tegen Ruttens argument niet noodzakelijk betekenen dat andersoortige argumenten voor het bestaan van God onmogelijk zijn, maar we kunnen niet op basis van een dergelijk argument over kennis tot het bestaan van God besluiten. Kennis van mogelijke werelden wijst namelijk misschien wel op logische mogelijkheden, maar het is niet evident dat een mogelijke wereld iets relevants zegt over onze wereld. Een propositie of een theorie drukt pas pas kennis van de werkelijkheid (waar volgens Rutten God thuishoort) dan en slechts dan als het over de feitelijke wereld gaat.
Daar komt bij dat het kentheoretisch principe van Rutten op het betekenisloze af vaag is en daarmee zichzelf lijkt tegen te spreken. Derhalve is de eerste premisse van Rutten in zijn eigen termen onkenbaar en daarmee onwaar. Hetgeen betekent dat Ruttens argument ongeldig is.
2.
Het is volgens mij vruchtbaarder erover te denken wat God voor je betekent. Hoe is de zin van het bestaan verbonden met de aanwezigheid van het transcendente? Voor mij is God aanwezig als ik ontroerd word door een mis van Mozart of een vioolpartita van Bach of door zonlicht in het water. Zulke gevoelens zijn niet van de orde van de argumenterende rede, maar zoals Blaise Pascal al schreef, het hart heeft zijn redenen waar de rede niets van weet. Het spreekt niet ten nadele van het geloof als het zonder argumenten zou zijn (of het dat is, is een andere vraag). Argumenten zijn van minder belang. Net als bijvoorbeeld bij het bestaan van de ziel of het bestaan van muziek naast de trillingen van de lucht waar muziek fysisch gesproken uit bestaat is het bestaan van God veelmeer een betekenisfenomeen van de ervaring. Nu zijn betekenisfenomenen heel goed en precies conceptualiseerbaar, althans tot op zekere hoogte. We kunnen heel veel zeggen over de betekenis van een gedicht en zelfs over ons geloof in God. De schilderijen van Chagall en Rothko, of de liturgie, of de woorden die in de synagoge gesproken worden zij allemaal tot op zekere hoogte begripsmatige uitdrukkingen van geloof. Maar de betekenis van het geloof is altijd meer dan begrip. Geloof, alle betekenis überhaupt, vindt vooral plaats in de lacune die het begripsmatige open laat. Bij betekenis, bijvoorbeeld bij schoonheid, schiet begrip altijd tekort. Er is altijd al iets wat we niet begrijpen, wat we niet in woorden kunnen vatten ofschoon het ons ontroert. Het ontroerende is dat wat ons doet verroeren, dat wil zeggen dat er in onze verbeelding iets verschuift, van plaats verandert, dat de lacune van het begrip tracht in te nemen. Maar de lacune is blijvend en permanent. Geloven in God vindt in die lacune plaats.
De lacune wordt geïnstalleerd door de taal en het begrip zelf. De taal werkt metonymisch, ze benoemt altijd maar een stukje van het geheel. Als we iets verbeelden, er de mogelijkheid van schetsen, dan blijft er iets over waar de begrippen weliswaar naar verwijzen, maar dat ze niet geheel be-grijpen. Laten we de metafoor eens terugvoeren naar haar oorsprong om haar weer te doen spreken: het object is steeds groter dan de hand die het grijpt; er is altijd een stukje van dat niet door de vingers, de palm, de muis van de hand bedekt wordt. Juist zo is het met God. Maar het geloof is dat wat de hand weet dat er is zonder het vast te kunnen pakken.
Het gaat er om het bestaan van deze lacune tot spreken te brengen en om te zeggen wat de lacune evoceert. Zulk spreken zal nooit volledig zijn, maar het is dan ook het besef van de onvolledigheid en van haar noodzakelijkheid waarin betekenis en geloof mogelijk worden omdat ze ruimte laten voor een nieuw spreken en een nieuw verbeelden. Alsof we blind zijn en een tastsculptuur voelen die maar een nieuwe sculptuur is omdat we er elke dag een nieuwe gewaarwording aan kunnen opdoen.