zondag 15 juli 2018

Een gedachte over speaker's meaning

In de taalfilosofie was het een tijd een veelbesproken kwestie wat de betekenis van een uitdrukking bepaalt: gaat het om de betekenis die een uitdrukking in een gegeven taal heeft of gaat het om de betekenis die iemand die praat aan de uitdrukking geeft? Linguistic meaning versus speaker's meaning vat de discussie samen.
Een veelgehoorde gedachte, onder andere beargumenteerd door John Searle, is dat wat een spreker met een uitdrukking wil zeggen niet de betekenis van die uitdrukking kan zijn. Ik kan tenslotte iets zeggen in een voor jou vreemde taal waardoor jij denkt dat ik je wil zeggen dat ik een spreker van die taal ben, maar die uitdrukking betekent heel wat anders.
In Searle's voorbeeld zegt een Amerikaanse soldaat tegen een Italiaan 'Kennst du das Land wo die Zitronen blühen?', een dichtregel van Goethe, met de bedoeling de Italiaan te laten denken dat hij een Duitser is. De dichtregel betekent echter helemaal niet dat de spreker een Duitser is, terwijl dat wel zo zou moeten zijn als het idee dat betekenis neerkomt op speaker's meaning juist was.
Searle's argument is eigenlijk nogal vergezocht. Omdat je iemand kunt willen bedriegen door iets te zeggen in een vreemde taal zou wat je wil zeggen uiteindelijk niet de betekenis bepalen. Searle kan echter doorbijten en zeggen dat hij niettemin heeft laten zien dat er een situatie denkbaar is waarin je met een gegeven uitdrukking een ander iets wil laten denken, terwijl iedereen het erover eens zal zijn dat dat niet is wat die uitdrukking betekent.
Wat een uitdrukking betekent is niet wat het subject ermee wil zeggen, zo lijken we te kunnen concluderen. Toch is het omgekeerde meestal wel het geval: wat een spreker met een uitdrukking wil zeggen is wat die uitdrukking betekent. De vraag is dan wat betekenis inhoudt.
Als betekenis geen kwestie van het subject is moet het een eigenschap van een woord of andere uitdrukking op zich zijn. Die mogelijkheid is er ook, er zouden eeuwige platonische ideeën kunnen zijn die de eigenlijke betekenissen van woorden vormen. Die gedachte helpt ons echter niet per se veel verder, want ze roept nogal wat vragen op. Hoe kennen we die betekenissen? Hoe komt het dat verschillende talen heel verschillende begrippen hebben, waardoor een woord in een taal geen equivalent in een andere taal heeft? Zou een primaire platonische betekenis niet voor convergentie van betekenissen moeten zorgen buiten ons om -- maar dat gebeurt niet. Hoe is het mogelijk dat we nieuwe betekenissen vormen? Heeft één taal de echte betekenis van een woord verklankt en geconceptualiseerd en andere talen minder of helemaal niet?
Wellicht moeten we taalbetekenis wel aan het subject toeschrijven. Dat subject kan niet de individuele spreker zijn. Maar waarom zou het subject van betekenis niet de gemeenschap van sprekers zijn? Concreet gezegd, een Nederlands woord betekent wat de meeste sprekers van het Nederlands denken dat het betekent. De betekenis van een woord is het gebruik dat de taalgemeenschap ervan maakt.
Dit idee voorziet in een antwoord aan Searle: Kennst du das Land wo die Zitronen blühen betekent niet 'ik ben een Duitser' omdat de Duitse taalgemeenschap die zin niet zo zal interpreteren. Een spreker van het Duits hoort 'ken je het land waar de citroenen bloeien' omdat hij geleerd heeft dat de woorden die betekenis hebben.
Een vraag die blijft is hoe de woorden een betekenis kunnen hebben die geleerd en doorgegeven kan worden. Hoe is een taalgemeenschap mogelijk? Is er een beantwoordbare vraag naar de aard van betekenis die het genetische, dat wil zeggen de geschiedenis van het gebruik van een woord, te boven gaat of kan semantiek menselijkerwijs alleen maar historische semantiek zijn?