Zeg het niemand, slechts de wijze,
Daar de menigte meteen veracht,
Het levendige wil ik prijzen,
Dat op de vuurdood is bedacht.
In de liefdesnacht, na koelen,
Die je voorbracht, waar je
voortbrengt,
Overvalt je vreemd gevoelen,
Als de stille kaars steeds voort
brandt.
Niet meer blijf je nu omvangen
Door de schaduw van het duister,
En jou drijft nieuw verlangen
Tot verwekken hoger luister.
Je schrikt niet terug voor vergezicht,
Je komt gevlogen, in de ban,
En eindelijk, begerig naar het
licht,
Ben jij, vlinder, er verbrand.
En zo lang je het niet kent
Dit: sterf en ontsta!
Kun je slechts als trieste vent
Op de donkere aarde gaan.
(Goethe, uit Westoestlicher Divan. Vertaling door Sjoerd van Hoorn)