De wilde zwanen bij Coole - W.B. Yeats
De bomen zijn mooi van
herfst,
De bospaden zijn droog,
In de oktoberschemer
spiegelt
't water stilte van
omhoog;
Op water dat tussen
stenen is gegaan
Zwemmen negenenvijftig
zwanen.
Dit is de negentiende
herfst
Sinds ik voor het eerst
telde
Ik zag voor ik goed en
wel klaar was
Hoe zij de lucht in snelden
En zich verspreidden in
grote gebroken ringen
Op hun vleugels die luid
zingen.
Ik heb deze schitterende
schepselen gezien
En nu schrijnt mijn
hart.
Alles is anders sinds ik
in de schemer
Op deze oever voor het
eerst
De klokslag van hun
vleugels hoorde
En wandelde zonder
smart.
Immer onvermoeid, lief
naast lief
Peddelen zij in de koude
Vergezelbare stromen of
klimmen in de lucht
Hun harten zijn niet
oud;
Hartstocht en
verovering, die gaan waar zij gaan
Blijven hen bijstaan.
Maar nu drijven zij op
het stille water
Geheimzinnig en schoon;
Tussen welke biezen
zullen zij bouwen,
Bij de rand van welk
meer of ven
Mensenogen verrukken als
ik wakker word op een dag
En zij zijn verdwenen
met hun vleugelslag?