vrijdag 6 januari 2012

De vrijheid van meningsuiting of wat wij moeten verbieden – een pleidooi voor een taboe

Toen eind december de cartoonist die zich “Gregorius Nekschot” noemde aankondigde dat hij ermee zou stoppen, buitelden de tweets die er schande van spraken over elkaar heen. “Nekschot” zou zijn geboycot en wat erger was, gearresteerd. De vrijheid van meningsuiting was in gevaar. Eigenlijk blijken Nekschots motieven banaler: hij krijgt geen geld meer voor zijn cartoons. “Nekschot” is een man van principes, zij het dat zijn principes economisch van aard zijn.
Eén en ander was voor mij aanleiding om na te denken over de vrijheid van meningsuiting. Had Ernst Hirsch Ballin gelijk toen hij “Nekschot” liet oppakken vanwege zijn tekeningetjes die door moslims als kwetsend werden ervaren? Daar kan ik kort over zijn, als het openbaar ministerie gegronde aanwijzingen had dat die cartoons een gevaar voor de openbare orde vormden, dan wel – zoiets kan door een rechter worden beoordeeld. Anders niet.
Een grotere vragen is of censuur ooit gegrond is. Zo gesteld is het antwoord natuurlijk ja. Een land in oorlog kan zich vaak geen werkelijk vrije pers veroorloven als het om gevoelige informatie gaat. Maar hoe zit dat in een land als Nederland? Zou je hier alles moeten kunnen zeggen? Het antwoord op de vraag of je alles mag zeggen is negatief. Er zijn wetten tegen beledigingen, er is een wet tegen Godslastering. In veel landen is het ook verboden de sjoa te ontkennen en nationaal-socialistische symbolen te tonen. Dergelijke verboden hebben morele en ook socio-politieke redenen. Vandaar de vraag zoals ik hem stelde, zou je alles moeten kunnen zeggen?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we het begrip vrijheid van meningsuiting onderzoeken. Het is een combinatie van twee begrippen, namelijk vrijheid en meningsuiting. De vrijheid is hier een negatieve vrijheid: als ik iets wil zeggen zal mij daarbij niets in de weg gelegd worden. Meningsuiting is wat minder vlug gepreciseerd. Het gaat erom dat ik iets kan uiten, dat wil zeggen openbaar maken. Maar wat is datgene dat ik kan uiten? Het is een mening. ‘Vrijheid van meningsuiting’ is lexicaal genomen dus niet precies hetzelfde als ‘freedom of speech’ zoals dat in Amerika wordt opgevat. Wat dit Amerikaanse begrip nu precies inhoudt is nu niet van belang. Wat hebben wij met de Amerikanen te maken? We do things differently here. Wat hier van belang is, is wat een mening is.
Een mening is een gedachte over iets. Een mening is een bewering over hoe iets is. Hangt een gedachte over hoe iets is wezenlijk samen met de al dan niet kleurrijke vorm waarin deze wordt geuit? Vaak niet. Ik kan met inachtneming van goede omgangsvormen mijn opvattingen over een zaak te berde brengen. Er zijn echter meer retorische vormen beschikbaar dan de feitelijke bewering en de logische redenering. Onder invloed van Theo van Gogh, Geen Stijl en andere kampioenen van wat zij vrijheid noemen hebben deze andere retorische vormen echter de overhand gekregen boven een meer argumentatieve benadering van de kunst van het overtuigen.
Nu is het gebruik van een variëteit aan stijlmiddelen op zich niet laakbaar. Het tegendeel is waar: het verlevendigt het debat als er metaforen, allegorieën en analogieën worden gebruikt; of ironie. Maar de vrijheid van meningsuiting betekent niet dat je alles mag zeggen, in de zin dat je welke stijlmiddelen dan ook mag inzetten, omdát je vrij bent om je mening te geven. Als ik vind dat er een republiek moet komen, kan ik dat zeggen, met kritiek op mevrouw de koningin en al, zonder dat ik met onplezierige vergelijkingen of ordinaire invectieven hoef te komen om mijn uitspraken kracht bij te zetten. De vrijheid van meningsuiting is geen vrijbrief om rauwe onderbuikgevoelens uit te laten schetteren boven het orkest van meningen. Ook bij instrumenten die tegen elkaar in spelen is harmonie van belang.
Kan wel wezen, is nu de voor de hand liggende respons, maar wil jij soms bepalen wat door de beugel kan en wat niet? Is niet het probleem precies dat we allemaal soms een beetje last hebben van elkaars gebruik van vrijheid en dat we daarom van elkaar moeten tolereren dat we soms wat mindere plezierige uitspraken doen dan wel nare tekeningentjes publiceren? De lauwe repliek daarop luidt dan weer dat je natuurlijk alles moet kunnen zeggen, maar dat je je moet afvragen of je wel “alles” moet willen zeggen. Ik denk dat het goed is dat we niet alles kunnen zeggen: de schade die sommige uitingen te weeg zouden brengen is gewoon te groot. Bovendien denk ik dat het onderscheid tussen alles kunnen zeggen en alles willen zeggen, in deze discussie een vals onderscheid is. Alles wat gezegd kan worden, in de zin van elke mening die geuit kan worden, kan ook worden gezegd, met argumenten. Het hete hangijzer was veeleer of ook beledigen en kwetsen niet gewoon “moet kunnen”. Sommige mensen zijn weer hierdoor beledigd, andere weer daardoor, zoals Nausikaa Marbé op twitter tegen me zei. Uit het feit dat zekere scribenten, tekenaars en filmmakers feilloos beledigingen wisten te spuien blijkt echter dat wat kwetst en wat niet helemaal niet zo willekeurig is. Vaak weten we prima wat een belediging is en wat niet. Een verbod op beledigen is dan ook geen paardenmiddel, maar een heel redelijke fatsoenseis. In de openbare ruimte mag je vragen om goede manieren. In de kunst is dat anders. Als een cartoonist gelovigen wil afbeelden als mannelijke geslachtsdelen mag hij dat doen; ik hoef zijn tentoonstelling immers niet te zien of zijn catalogus in te kijken. Wat dat betreft is kunst net porno. Maar de openbare ruimte kan ik niet vermijden.
Ook hier is een argument tegen te bedenken: een bewering of analyse kan ook als aanstootgevend worden ervaren, moet deze dan ook niet verboden zijn? Het punt is enigszins terecht. Dat iemand beledigd kan zijn is niet helemaal uit te sluiten; het is echter wel redelijkerwijze uit te sluiten. Er is daarenboven een groot verschil tussen een duidelijk kwetsend bedoelde opmerking – voorbeelden aangaande bijvoorbeeld moslims of homosexuelen kennen we allemaal – en een redenering waar iemand aanstoot aan zou kunnen nemen.
Toch is ook de conclusie dat alle beledigende uitingen zouden moeten worden verboden niet één die ik zomaar wil trekken. Uit naam van een politieke of religieuze overtuiging kan namelijk heel veel tot belediging worden benoemd.  Ook hier is er uiteraard een verschil tussen gegronde kritiek en argumenten en het soort uitingen dat met name als provocatie is bedoeld. Maar is een provocatie altijd laakbaar? Als een scribent op grond van historisch onderzoek beweert dat de PVV een fascistische partij is – nauwelijks een origineel punt,  zou ik trouwens zeggen – of als Hongaarse intellectuelen de Fidèsz regering totalitaire trekken verwijten, dan zijn zulke beweringen natuurlijk óók provocaties. De relevante vraag is dan of de provocerende bewering ook argumentatieve kracht heeft: of hij door feiten en door logica wordt onderbouwd.
Voor mij is de slotsom dat het verbod van bepaalde uitingen in de openbare ruimte heel redelijk is. Bepaalde dingen mag je niet zeggen. Eén en ander is een zaak van enkele voor de hand liggende categorieën, zoals anti-semitisme, belediging op grond van ras, geslacht, geloof of sexuele voorkeur. Dit verbod, dat in de grondwet vastligt, is een taboe. ‘Taboedoorbrekend’ is in mijn ogen echter in de meeste gevallen een diskwalificatie. Afgezien daarvan moet men gewoon zijn gezonde verstand gebruiken en rekening houden met de gevoelens van mensen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten